Wet- en regelgeving dierproeven

Ter bescherming van proefdieren binnen Europa is er een Europese richtlijn voor dierproeven. Alle lidstaten van de Europese Unie moeten deze richtlijn verwerken in hun nationale wet- en regelgeving.

In Nederland hebben we de volgende wet- en regelgeving:

Vergunning voor elke dierproef nodig

Een dierproef mag alleen worden uitgevoerd wanneer de Centrale Commissie Dierproeven (CCD) een vergunning heeft verleend voor het project waar die dierproef onder valt.

De CCD houdt bij de vergunningverlening rekening met het advies van een onafhankelijke Dierexperimentencommissie (DEC). Deze commissie maakt een ethische afweging tussen het ongerief voor de dieren en het belang van het onderzoek.

De Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) ziet als externe toezichthouder toe op de uitvoering van dierproeven.

Projectvergunning

Een projectvergunning wordt afgegeven voor maximaal 5 jaar. Binnen de projectvergunning plant de onderzoeker de dierproeven. De onderzoeker dient voor elk experiment, dat hij in het kader van de projectvergunning wil doen, een onderzoeksplan te schrijven en dit voor te leggen aan de Inspectie voor Dierenwelzijn (IvD). De IvD toetst het onderzoeksplan op:

  • of de 3Vs wel goed zijn toegepast;
  • of het beschreven experiment wel past binnen de projectvergunning.

Na instemming van de IvD mag met de dierproef worden begonnen. Afhankelijk van het soort experimenten, moet na afloop het verloop van het experiment door de onderzoeker met de IvD geëvalueerd worden.

Zie ook: regels dierproeven op rijksoverheid.nl.